Vluchten voor de bevrijding

Vluchten voor de bevrijding

Appingedam, april 1945 (leestijd 10 min)

Dina’s vader was kunstschilder. Hij maakte hele mooie schilderijen van boerderijen, bomen en koeien, precies zoals het in het echt was. Hij was ook melkventer, maar dat ging niet meer omdat hij in een invalidenkar zat. Zijn spieren werden steeds slapper. Hij had ook in een bandje gespeeld. Haar moeder ging wel eens mee naar een optreden en mopperde later dat ze altijd met andere mannen moest dansen omdat hij niet achter zijn piano vandaan kwam.
Om een invalidenkar te kunnen kopen had hij zijn piano verkocht. Dat vond Dina jammer. Toen ze vier jaar oud was, speelde ze al Vader Jacob, bij haar vader op schoot. Nu was ze bijna jarig, negen zou ze worden. Maar ze was met de dagen in de war en wist niet precies wanneer haar verjaardag was. Ze hoopte dat de oorlog dan voorbij zou zijn en dat ze cadeautjes zou krijgen.

Dina woonde met haar vader en moeder, opa en oma, beide jongere zusjes en broertje van anderhalf in één huis, in de ene helft van een boerderij. In een van de twee voorkamers had haar oma een kruidenierswinkel. Maar nu woonden ze onder het huis, in de schuilkelder. Dat was veiliger, want er werd geschoten, er vlogen granaten over en bommen sloegen in.
Meneer en mevrouw Pieterman woonden aan de andere kant in deze boerderij. Ze hadden geen kinderen en zaten ook bij hen. En de drie overbuurmannen Zeeman, die zelf geen kelder hadden. Zij waren sterk en droegen Dina’s vader de keldertrap op en af.

Een paar weken geleden, toen ze ook in de kelder zaten, hoorden ze iemand boven hun hoofd door de gang rennen en huilend roepen: ‘Ich will keinen Krieg.’ Hij was nog heel jong, had haar moeder gezegd, een kind eigenlijk. Sommige soldaten waren net zo oud als haar opa en oma, zei haar vader toen, veel te oud om soldaat te zijn. De soldaten van soldatenleeftijd zullen wel óp zijn, dacht Dina, de oorlog duurt al zo lang.

Dina was gewend geraakt aan de oorlogsgeluiden, aan schoten, rennende laarzen, gefluit van overvliegende granaten en het inslaan van bommen. Ze sliep erdoorheen en vond het eigenlijk best prettig in de schuilkelder. Er lagen matrassen en dikke dekens op de vloer.
Ze mochten binnendoor naar de wc in de schuur. Dat was een plank met een gat erin, precies boven een grote ton. In de achtermuur zat een luik waardoor sterke mannen tweemaal per week de ton naar buiten tilden en leeg kieperden in een stinkende kar, de drekkar, getrokken door een paard.
De planken aan de keldermuren stonden vol met weckflessen, de meeste leeg en schoon, wachtend op de nieuwe oogst uit opa’s grote moestuin, een paar nog met groenten en fruit van vorig jaar. De laatste aardappels lagen in een hoek te wachten om opgegeten te worden. Het peertje aan het plafond deed het vaker niet dan wel.
Door het raampje achter de trap kon je de straat overzien. Soms zagen ze marcherende laarzen van moffen die marsliederen zongen. Als Dina vlak bij het raam zat, kon ze lezen. Ze hield van lezen en had haar boek in de hand, Afke’s tiental. Dat had ze vorige week al moeten inleveren bij de Leeszaal, maar dat kon niet omdat er aldoor geschoten werd. Ze las het boek voor de derde keer, zo mooi vond ze het. Arendsoog had ze twee keer gelezen, maar Afke was haar lievelingsboek. Ze was net bij het hoofdstuk waarin de zusje de wereld in zouden gaan.
Haar moeder vond het te gevaarlijk als ze dicht bij het raam zat. Daarom luisterde ze naar de gesprekken van de volwassenen.
‘Het is me wat, waren we bevrijd en nu zitten we er weer middenin,’ mopperde haar opa.
De oudste Zeeman zei dat de Tommies vast geen weet hadden van het aantal moffen dat nog verstopt zat in huizen, waar de bewoners uit weggestuurd waren. Of in huizen die leeg stonden omdat de Joden die er hadden gewoond, weg waren.
‘Waarom heten Duitsers moffen en wie zijn de Tommies?’ vroeg Dina.
Iedereen keek haar aan. Haar vader vertelde dat Tommies de bevrijders waren, dat het Engelsen waren, misschien Canadezen, dat ze dat niet wisten. Daarna ging het gesprek verder, over gevechtsgeschut bij Delfzijl, over oorlogsschepen in de Eems, over een hele lange verdedigingslinie langs de kust en dat ze zich niet zomaar gewonnen gaven, die rotmoffen. Ze spraken over mensen die langs het Damsterdiep liepen naar Groningen, die waren op de vlucht. Haar opa zei dat hij laatst een paar moffen zag sloffen langs de weg naar Delfzijl: ‘Zo wanordelijk en moe en verslagen zag ik ze nooit eerder.’
En haar moeder vertelde dat ze een gevechtspauze houden als een mof met een Rode Kruis-vlag zwaait, dan kunnen ze hun doden en gewonden weghalen. En daarna gaan ze verder met de oorlog.
Dina kon niet langer haar mond houden: ‘Dan stoppen ze toch gewoon met schieten. Dan moeten ze niet opnieuw beginnen.’
‘Nee, dat kan niet,’ antwoordde haar vader, ‘want dan weten ze niet wie er gewonnen heeft. Wij willen dat de Tommies winnen, want pas dan zijn we echt vrij.’

Ze waren bijna vrij geweest, vanmorgen. Alle mensen uit hun straat gingen toen naar buiten. Blij waren ze, en geschrokken. Geen raam was nog heel, vitrages wapperden naar buiten als vlaggen aan een vlaggenmast. Alsof het feest was! Dakpannen lagen in gruzelementen in tuinen en op de weg.
Hun huis was ook kapot. Een tijd terug was er een bom op gevallen. Precies op het bedje van haar kleine broertje, dat in een hoek van de kamer stond. Gelukkig had haar moeder hem er net uitgehaald. Er zat een groot gat in de muur, of eigenlijk was de hele hoek eruit, je keek zo naar buiten. Tegelijk was er een schilderij van de muur gevallen, bovenop het hoofd van opa, die eronder in de deuropening stond. De lijst met het zwarte fluweel met een tekst erop, hing als een slabbetje om zijn nek. Daar moesten ze wel om lachen.

Ze waren nog helemaal niet zo lang op straat, toen de oorlog opnieuw begon en iedereen snel de kelder inging. Ook de nacht daarna klonk het gieren van overvliegende granaten die insloegen, waardoor er branden uitbraken. Haar opa had gehoord dat de brandweer amper benzine had voor de spuitwagen.
Na nog een nacht in de kelder hoorde Dina ineens vreemde stemmen. En voetstappen. Heel dichtbij. Woest werd de kelderdeur opengetrokken. In de deuropening stond een soldaat. Dina keek omhoog tegen het licht in. De gesprekken in de kelder vielen stil. Iedereen keek naar de deur boven aan de trap.
‘If you stay, you will die,’ riep de soldaat en zwaaide met zijn geweer. ‘Get out. Go away!’
‘Het is een Tommy,’ fluisterde haar vader, ‘we zijn echt bevrijd, de oorlog is afgelopen.’
‘We moeten weg,’ zei haar moeder en stond op, wiebelend op het matras waarop ze had gezeten. De soldaat schreeuwde en wenkte met zijn geweer, alsof hij hen de kelder uit wilde trekken. Er verscheen nog een soldaat in de deuropening. ‘Jullie moeten weg,’ zei hij met een raar accent, ‘snel, er is nu een gevechtspauze en we weten niet hoe lang. Het is hier niet veilig en dat kan nog dagen duren.’
Iedereen stond inmiddels. Behalve haar vader natuurlijk. De Zeemannen tilden hem de trap op. ‘Mijn invalidenkar moet mee,’ zei haar vader. ‘De banden zijn lek, toch?’ antwoordde haar moeder boven aan de trap. ‘Geeft niet, mijn kar moet mee, de banden kunnen opgepompt. En de bakfiets moet mee, daar kunnen de kleintjes in.’

Dina ging als laatste de trap op, haar boek in de hand. Ze wilde het graag meenemen. Het moest wel terug naar de Leeszaal, straks kreeg ze nog een boete. Ze wist niet wanneer ze weer thuis zouden komen.
‘Opschieten, Dina,’ zei haar moeder. Dina haastte zich de treden op, trok snel haar donkerrode schoenen aan, maakte de gesp boven op haar voet vast en ging naar buiten. Haar vader zat al in zijn invalidenwagen. In het begin kon hij die kar zelf in beweging krijgen door de hand-trappers rond te draaien met zijn handen, nu kon hij dat niet meer.
Haar moeder had een geldkistje in de hand. ‘Iedereen kan in huis komen en dan wordt het gestolen en dat geld en die verzekeringspapieren heb ik nodig,’ zei ze toen Dina ernaar keek.

‘Die kant op,’ zeiden de bevrijders en wezen naar links, weg van het centrum. Haar opa reageerde: ‘Dan gaan we die kant op.’
Dina’s zusjes en haar broertje zaten in de bak van de bakfiets en een van de Zeemannen begon te trappen. Dina liep naast haar vader. Haar moeder duwde de kar, was haar schoenen vergeten. Moest ze daar wat van zeggen? Nee. Haar moeder wist altijd wat ze moest doen.
De straat lag bezaaid met puin, boomtakken, brokken van dakpannen en glas. In de tuin van de buren lagen twee Duitse soldaten. Morsdood. Dina bleef kijken, voelde dat haar moeder aan haar arm trok.
Ze zigzagden tussen de rommel door. Dina legde haar boek achter de voeten van haar vader, op het voetenplankje. Meer mensen liepen dezelfde kant op, in een lange optocht. Dina zag een aanplakbiljet hangen aan het hek van het kerkhof. Er stond op dat de Canadese commandant het bevel gaf tot algehele evacuatie van de burgerbevolking van Appingedam. Ze vroeg aan haar vader wat dat was, ‘algehele evacuatie’. Hij legde uit dat iedereen de stad moest verlaten omdat het nog wel dagen kon duren voor de oorlog echt voorbij was. Dina vroeg of de vijand moffen of Duitsers waren. Moffen was het scheldwoord voor Duitsers, zei haar vader, omdat iedereen een hekel aan hen had.

Ze liepen verder langs het kerkhof, waar veel bomen kapot geschoten waren, of door bommen geraakt en op grafstenen gevallen. Aan het eind van de straat was Fort Bom, de drekstoup waar de drekwagens met de inhoud van de wc-tonnen werden geleegd. Door het hek met gaas zag je alle afval liggen. Het stonk er altijd. Vandaag stonden alle drekkarren in de drekwagenschuur naast het armenhuis. Daar gingen ze niet langs, ze sloegen nog een keer linksaf, zo snel mogelijk weg uit Appingedam.
Dina wou haar moeder helpen duwen, ze moesten omhoog de brug over de Grote Heekt over. Maar een van de Zeemannen nam de wagen van haar moeder over. Haar moeder, die nog steeds op sokken liep, groene, katoenen sokken.
Van deze brug en de huizen die er stonden had haar vader een heel mooi schilderij gemaakt. Zij had hem hierheen gebracht, voor ze naar school ging. Na schooltijd haalde ze hem weer op, raapte zijn spullen bij elkaar en duwde hem terug naar huis.
Bovenop de brug keek Dina over de leuning naar het water onder haar. Hier ging haar opa vaak vissen, met een bootje. De vis die hij ving, nam hij mee naar huis, ook wel eens paling. Thuis gooide hij zout op de kronkelende paling in de emmer en daarna maakte hij hem dood en haalde de ingewanden eruit. Dina stond ernaast te griezelen, maar kon het niet laten om te kijken. Daarna mocht zij alles naar de keuken brengen waar haar moeder de vis ging bakken. Ze aten best vaak vis, vaker dan vlees.
‘Brand! Kijk eens! De tribune staat in brand!’ riep een van haar zusjes.
Dina draaide zich om, haar schoen bleef achter de rand van de brug hangen en gleed van haar voet, zo het water in. Ze keek hem na, terwijl hij langzaam onder water verdween. Een rode vlek scheen door het wateroppervlak heen. Toen draaide ze zich verder om en zag de brandende tribune bij het sportveld. Daar had ze haar vader wel eens naartoe gebracht om naar de paardenrennen te kijken, dat vond ze zelf ook mooi. Haar zusje ging daar wel eens met hem naar het voetballen kijken. Dina hield niet van voetbal.
‘Gooi die andere schoen maar weg,’ zei haar moeder, ‘op een schoen kun je niet lopen.’ Dina maakte de gesp los van haar overgebleven schoen en schopte deze zo het water in, verder weg dan de eerste. Hij zonk sneller dan de andere. Twee rode vlekken in het water, zouden de vissen die ook zien?

‘Kom, Dina, doorlopen,’ riep haar moeder. Dina haastte zich op haar sokken naar voren in de optocht en ging naast haar vader lopen over de smalle verharde weg.
‘Kijk, Dina,’ zei haar vader, ‘deze boerderij heb ik zes keer geschilderd en jij hebt mij hier naar toe gebracht. Weet je nog?’
Dina keek waar haar vader keek en zag een hele grote boerderij met een gracht eromheen met grote, hoge bomen, vol met lichtgroene blaadjes. Aan de ene kant was een weiland met zwartbonte koeien en aan de andere kant een groot veld met koolzaad, knalgeel. Dat had haar vader er ook bij geschilderd.
‘Zes keer?’
‘Ja, ze vonden het zo mooi dat iedereen van de familie een schilderij wilde hebben. Dus heb ik het zes keer geschilderd.’
‘Hier kreeg ik melk,’ zei Dina zacht en ze keek naar haar sokken, er zouden vast gaten in komen.
‘Hier pas?’ vroeg haar moeder, ‘kreeg je hier pas melk?’
‘Ja, bij de eerste drie boerderijen waar ik het vroeg, wilden ze me niets geven.’
‘Stomme cocksioanen. Stomme gereformeerden,’ foeterde haar moeder. ‘Dat zit altijd in de kerk en omdat wij er niet komen, geven ze ons niets.’
Dina reageerde niet.

Na ongeveer een half uur lopen kwamen ze in Jukwerd, niet meer dan een paar huizen, een paar boerderijen en een kerk. Dina hoopte dat ze daar konden blijven. Ze vond het zo wel genoeg, zonder schoenen. Maar de dorpsbewoners zeiden dat het er niet veilig was, te dicht bij Appingedam, en dat ze verder moesten lopen. Dina snapte het niet. Was het voor de bewoners wel veilig en niet voor hen?
De stoet trok verder. Af en toe mocht Dina even in de bakfiets zitten, dan liep haar oudste jongere zusje naast de kar. Zij was zo snel moe dat Dina haar zitplaats weer afstond.
In elk volgend dorp bleek het te gevaarlijk te zijn om te blijven en zo trokken ze steeds verder. Haar vader maakte af en toe grapjes, als enige, maar hij hoefde niet te lopen. Dina had zere voeten en gaten in haar sokken. Na vele uren, ze wist niet meer hoe lang ze gelopen hadden en waar ze waren geweest, kwamen ze in Westeremden.
‘Westeremden.’ Haar vader sprak het met ontzag uit. Ze werden ontvangen door een aardige meneer die hen naar een school bracht. Er lag stro op de grond, waar ze op mochten slapen. Haar vader kon natuurlijk niet op de grond liggen. ‘Nee,’ zei de aardige meneer, ‘wacht maar even.’ Dina pakte Afke’s tiental, dat nog steeds achter de benen van haar vader op het voetenplankje stond. Hij had er goed op gepast. Ze ging in het stro zitten. Het kriebelde een beetje aan haar blote benen maar dat gaf niks. Nu hoefde ze niet meer te lopen en kon ze eindelijk lezen. Even later kwam de aardige meneer terug met een andere man. Die zei tegen haar ouders: ‘Wij hebben een slaapkamer over, op de begane grond.’ Daar mochten zij en haar broertje slapen. Het was het huis van de hoofdmeester, vlakbij de school.
Negen dagen bleven ze in Westeremden. Met de andere kinderen speelde Dina achter de school, daar was het veilig. Haar opa leende af en toe een fiets en ging naar Appingedam om te kijken hoe het met de kruidenierswinkel was. Hij nam wat schone kleren mee terug, maar vertelde niet veel.

Op een dag zei opa dat Appingedam vrij was en dat het vandaag vrijdag 4 mei was. Met een grote legervrachtwagen werden ze naar huis gebracht. Niemand had aan haar verjaardag gedacht. Dat gaf niks, want nu waren ze echt vrij.
Dina vond het fijn om thuis te zijn, hoewel er uit hun huis ook spullen waren verdwenen. Het driehoekige stoeltje uit de woonkamer stond buiten voor het kapotte raam zodat iedereen makkelijk in en uit kon. De leren aktetas van haar vader was verdwenen, en zijn mooie, dure vulpen. En zo nog meer dingen. Gelukkig was hun beddengoed er nog wel. Haar moeder ging meteen alles wassen.

Iedere keer als Dina naar buiten ging, moest ze denken aan de tuin van de buren, waar die twee dode moffen hadden gelegen. ‘Niet kijken,’ had haar moeder gesist toen ze er langs liepen op hun vlucht. Dina had gezien dat de ene onthoofd was. Zijn hoofd lag een eindje van zijn romp, zijn helm zat er nog op, zijn ogen waren open en zijn mond ook. Alsof hij zo nog wat zou gaan zeggen. Haar moeder had aan haar arm getrokken, ze voelde het nog. ‘Doorlopen!’ had ze met bijna dichte mond gezegd. Dina had niet meer durven kijken. Als ze haar ogen dicht deed, zag ze die twee nog liggen.

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.